• ter

ter

  1. samentrekking van te + der (enkelvoud datief vrouwelijk), komt voor in staande uitdrukkingen en is met name met naamwoorden van handeling op -ing nog productief.
  • Ter leering ende vermaeck
  • Ter elfder ure
op het laatste ogenblik
  • Ter ziele gaan
gestorven zijn of sterven, ook (figuurlijk)
95 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[2]


Telbijwoord (lat)
0
1 11 10 100 103
2 12 20 200 106
3 13 30 300 109
4 14 40 400 1012
5 15
15
50 500 1015
6 16
16
60 600 1018
7 17 70 700 1021
8 18 80 800 1024
9 19 90 900 1027

tĕr

  1. driemaal


ter

  1. ter; samentrekking van te + der


ter

  1. hebben , bezitten
  2. ~ que: hebben te, moeten


ter

  1. maar


ter

  1. zweet, transpiratie


ter

  1. ter; samentrekking van te + der