Naar inhoud springen

trop

Uit WikiWoordenboek

trop

  1. troep; groep


trop

  1. in te hoge mate, te veel
    «J'ai trop mangé.»
    Ik heb te veel gegeten.
  2. (spreektaal) gebruikt als intensiveerder; enorm, ontzettend, ontiegelijk
    «Le prof d’histoire, il nous a trop barbés avec sa guerre froide.»
    De geschiedenisleraar heeft ons enorm/ontzettend zitten vervelen met zijn koude oorlog.
    «J'ai trop la dalle!»
    Ik heb enorm/ontzettend trek! [1]


  • trop
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *tropъ

trop monbezield

  1. spoor; afdruk
  2. (taalkunde) troop; figuurlijke uitdrukking
  1. ślad, poszlaka

trop

  1. tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs van tropić


  • trop

trop mbezield

  1. (trapachtigen) (verouderd) trap; vogel uit de orde Otidiformes op Wikispecies



trop monbezield

  1. (taalkunde) troop; figuurlijke uitdrukking
  2. (verouderd)(paardrijden) draf; gang van paard, en andere viervoeters, sneller dan de stap maar langzamer dan de galop
  1. tropus monbezield
  2. trap monbezield
  1. klus monbezield, poklus monbezield
  • Afgeleid van het Franse trop

trop

  1. (spreektaal) krachteloos, verzwakt
  • Onverbogen

trop

  1. informeel tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs van het imperfectieve werkwoord tropit